Tekst Adriaan van Dis
Adriaan van Dis schreef voor het residentieprogramma van comité 4 en 5 mei Amsterdam een verhaal tijdens zijn residentie in Artis en las dat voor tijdens Nacht Na de Dam op het podium van ITA. Was je er niet bij, maar ben je wel nieuwsgierig. Je kunt het verhaal van Adriaan hier teruglezen.
“De mens is de mens een wolf... dat was de belangrijkste les die mijn moeder in drieënhalfjaar Japans interneringskamp had geleerd. Mijn zussen vertelden me meer: zij zagen moeders voordringen in de rij voor de centrale keuken en de helft van hun pannetje opschrokken voor ze de rest met hun kinderen deelden. Dat zag je ook bij bedreigde muizen en ratten. Mijn middelste zus droeg een groot litteken op haar rechterhand. Een herinnering aan een messentik toen ze een kikkerpoot van de snijplank kaapte. Een souvenir van haar eigen moeder. En mijn vader die op Sumatra aan de Japanse Dodenspoorlijn beulde, leerde ons: onder het beschavingsvernis gromt een gewelddadig beest.
Voor zover er thuis over de oorlog werd gesproken, speelden dieren altijd een grote rol in de verhalen. Hoe een slang smaakte. Of hoe je bij het houtsprokkelen een mestkever uit een olifantendrol kon lokken. Ja, mijn moeder had een mestkever gegeten. En wormen. Geen wonder dat ze na de oorlog vegetariër was geworden. Ook perste ze in het kamp een beker olie uit een karbouwenoog. Ze ruilde twee ogen voor haar trouwring. Er werd flink geruild en gesmokkeld om en nabij het gedek – de bamboeomheining.
Dierenverhalen van gevangen mensen. Als troost en om te lachen. Verpakt in kleine leugens en grote overdrijving. Verhalen maken de misère dragelijk. Je kunt je zelf ook verbergen in een verhaal. In andermans verhaal. Een nest van woorden waarin je je koekoeksei kwijt kan.
Het verzoek om op 5 mei (2024) een praatje te houden over Artis in Oorlogstijd viel bij mij dan ook in goede aarde. Kat in het bakkie. En ik mocht ook een nachtje komen slapen: in Huize Welgelegen – een gebouw dat alles heeft gezien en voor de stichting van Artis eenzaam in de Plantage lag – de groene oostrand van de stad.
Geen mooier plek om over vrijheid te denken dan tussen de gekooide dieren. Bij zonsondergang nam ik mijn intrek. Het vallen van de duisternis is een druk uur in de tuin. De ene helft gaat ter kooi. De andere helft kruipt uit zijn slaap. Je hoort de tropen en de ijszee. Huilende apen, blaffende zeeleeuwen. Het geschreeuw van de blauwkeelara’s. Olifant geschetter. En klapwiekende reigers die hun vleugels uitslaan. Zij vormen de grootste kolonie van Nederland en laten hun gevangen vrienden pesterig weten hoe hoog en breed hun hemel is. Ik sliep er zonder angst. In een geriefelijk bed. Luisterend naar een ingehouden carnaval der dieren.
Artis ligt midden in een wijk waar de Tweede Wereldoorlog sporen heeft getekend. Nu getuigen monumenten en gedenkstenen van die tijd: De Hollandse Schouwburg waar de Joodse Amsterdammers werden bijeengedreven; het Holocaust Museum; Verzetsmuseum; Wertheimpark met het Auschwitz monument; een plaquette op de Plantage Kerklaan die herinnert aan de overval op het Bevolkingsregister. De synagogen op het Jonas Daniel Meier plein. De Dokwerker. En het indrukwekkende Holocaust Namenmonument met de namen van 102.000 mensen die geen graf hebben gekregen.
De dierentuin was een geliefd uitje voor Joods Amsterdam. Op loopafstand van het Waterlooplein waar veel Joodse handelaren hun nering hadden. Voor wie de sabbat respecteerde was zelfs een regeling getroffen om het entreegeld voor of na de zaterdag te voldoen- zo bracht men de vromen niet in verlegenheid met het geritsel van geld.
In februari 1941 werd om de hoek een Juden Viertel afgebakend. Een kunstmatig getto, met opgetrokken bruggen en prikkeldraad. En in september 1941 hing ook bij de vergulde ingang van Artis het bord: Voor Joden Verboden.
Tijdens de razzia’s vonden tientallen Joodse buurtbewoners er een onderdak. Al met al zaten er tussen de twee- en driehonderd mensen ondergedoken. Verstopt in stallen, achter balen hooi, op een zolder boven de roofdieren en onder de benedenkooien. In de holtes van de apen- en de bokkenrots. In een hok, achter de exotische torren en insecten. Ook jonge mannelijke Artismedewerkers die aan dwangarbeid in Duitsland probeerden te ontkomen vonden er een schuilplaats. Verzetsman Henk Blonk, die wapens voor het verzet maakte en repareerde, sliep de eerste dagen in het Apenhuis bij de chimpansees. “Het barstte er van de kakkerlakken,” vertelde hij in januari 1982 aan Het Parool. “Ze liepen over me heen en hebben zelfs een stuk van mijn wenkbrauw opgevreten. In de kooi ernaast zat de gorilla Japie. Japie zat me de hele tijd door een gaatje in de wand te beloeren. Je dacht redelijk veilig te zitten maar die aap verlinkte eigenlijk alles.” (Er hoefde maar een Duits uniform voorbij te komen of Japie stond te springen en te wijzen.)
Niemand wist precies hoeveel mensen er verbleven. Daar werd ook niet over gesproken. Overdag begaven de onderduikers zich onder de bezoekers. Zij die naar dieren kwamen kijken mengden zich onder mensen die niet gezien wilden worden. Het was zaak onopvallend te blijven en elkaar te negeren.
Één onderduiker bleef er zelfs 4 jaar: Duifje van de Brink. Zij sliep in het wolvenhuis en liep overdag zonder ster door de tuin. Mevrouw van de Brink maakte graag een praatje, sprak goed Duits en leidde zelfs Duitse soldaten rond die in hun vrije uurtjes de dierenruin bezochten. Over Duifje is veel geschreven. Een toneelmonoloog zelfs. Haar naam nodigt ook uit voor gedachten over vrede en vrijheid. Duifje was vogelvrij verklaard.
De rechtschapen Artis-directeur Dr. Sunier – op de hoogte van zijn illegale logees – bespeelde de bezetter met de diplomatie van een glibberaal. Hij zorgde voor extra voedsel voor de onderduikers en wist ook te voorkomen dat de roofdieren werden afgemaakt. Een eis van de Duitsers die bang waren dat het wild, na een eventuele luchtaanval, door Amsterdam zou zwerven. Zoals gebeurd was op 14 mei 1940, toen na het bombardement op Rotterdam de zebra’s uit Blijdorp door de gebrandschatte stad liepen en de zeeleeuwen in de Maas zwommen. Inventief als Sunier was, offerde hij alleen de gifslang en liet hij in ruil de legertop een beer adopteren: een Berliner Bär – zoals het stadswapen kent. Waarmee het beest verzekerd was van extra voedsel. De directeur was zo voorbereid op moeilijkheid dat hij het in de eerste oorlogsweken verdronken vee liet slachten en invriezen. (Vee dat ten onderging bij het doorsteken van de Waterlinie.) Zo kwamen roofdieren en onderduikers de hongerwinter door. Die avond in Artis boog ik voor een in het struweel geplaatst standbeeld van deze man. Of beter: ik boog voor zijn Fatsoen.
We moeten oppassen menselijke eigenschappen in dieren te zien. En zeker onderduikers niet met gekooide dieren vergelijken. Maar toch kon ik het die avond in Artis niet aanzien: het dwangmatig heen-en-weer lopen van de tapir. De giraffe hang bangend op zijn afgetrapte speelveld. Lukte het maar mij echt in hen te verplaatsen. Wat zouden ze me vertellen over hun beperkte leven? Eten, kakken, slapen. De randen van hek of vijver verkennen. Paren. Als het lukt. En wat is natuur nog in een aangelegde tuin? Een opgepompte waterval, een slingerpad naar holle rotsen waarop leeuwen naar bezoekers kunnen staren. Verwarmde rotsen. Heel humaan.
En wat gaven hun voorzaten door over leven in Vrijheid? Altijd op je qui-vive, geplaagd en belaagd door territoriumdriften en de hiërarchische keten van eten en gegeten worden. Rijk aan angst en arm aan voedsel.
“De dierentuin biedt mij veiligheid,” zei een jonge Aziatische olifant. (Ja, ik heb ook grote oren.) “Mijn soortgenoten sterven uit. Hier komen we met fokprogramma’s op krachten en krijgen we nieuwe kansen. In de vrije natuur.”
Het was al met al een verwarrende wandeling.
Die nacht met het opschrijfboekje in de hand, aangemoedigd door de gekooide nachtschreeuwers, maakte ik een lijst van landen waar mensen (en dieren) in angst en beven moeten leven. Oekraïne, Gaza, Israël, Soedan, Somalië, Jemen, Congo, Myanmar, Xinjiang. Kijk maar in de atlas: overal, overal, overal… Monsterlijke fanatici en populisten op social media. Ik dacht aan de mogelijkheid van een Cyber War (een digitale Derde Wereldoorlog). Aan onze broze vrijheid. Hoe onverschillig gaan we er hier niet mee om? Hoe fatsoenlijk zijn we als het erop aan komt? Hoe fatsoenlijk ben ik onder druk? Hoe bang ben ik? En ik sus mijn angst met een verhaaltje van welgeteld 1344 woorden.”
Adriaan van Dis